Vertaling 1951
31 En toen Hij weder uit het gebied van Tyrus vertrokken was, kwam Hij door Sidon naar de zee van Galilea, midden in het gebied van Dekapolis.
32 En zij brachten tot Hem een dove, die moeilijk sprak, en smeekten Hem deze de hand op te leggen. 33 Hij nam hem terzijde, buiten de schare, en stak zijn vingers in zijn oren, spuwde, raakte zijn tong aan, 34 en Hij zag op naar de hemel en zuchtte en zeide tot hem: Effata, dat is: wordt geopend! 35 En zijn oren werden geopend en terstond werd de band zijner tong los en hij sprak goed. 36 En Hij gebood hun het niemand te zeggen. Maar hoe meer Hij het hun gebood, des te meer maakten zij het ruchtbaar. 37 En zij waren buiten zichzelf van verbazing en zeiden: Hij heeft alles wèl gemaakt, ook de doven doet Hij horen en de stommen spreken.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
31 Hij vertrok weer uit de omgeving van Tyrus en ging via Sidon naar het Meer van Galilea, dwars door het gebied van Dekapolis. 32 Daar werd iemand bij hem gebracht die doof was en gebrekkig sprak, en men smeekte hem om deze man de hand op te leggen. 33 Hij nam de man apart, weg van de menigte, stak zijn vingers in diens oren en raakte met speeksel zijn tong aan. 34 Hij sloeg zijn blik op naar de hemel, zuchtte diep en zei tegen hem: ‘Effata!’, wat betekent: ‘Ga open!’ 35 Meteen gingen zijn oren open, zijn tong kwam los en hij kon normaal spreken. 36 Hij beval de omstanders om aan niemand te vertellen wat er gebeurd was; maar hoe strenger hij het hun verbood, hoe meer ze het rondvertelden. 37 De mensen waren geweldig onder de indruk en zeiden: ‘Alles wat hij doet is goed: zelfs doven laat hij horen en stommen laat hij spreken.’
|