Vertaling 1951
16 Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des HEREN en zeide: Wie ben ik, HERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? 17 En dit was nog te weinig in uw ogen, o God; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht gesproken over de verre toekomst, en in mij een rij mensen gezien in opgaande lijn, HERE God. 18 Wat zou David nog kunnen toevoegen aan de eer, die Gij uw knecht bewijst? Gij kent uw knecht. 19 HERE, ter wille van uw knecht en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en al deze grote dingen verkondigd. 20 HERE, niemand is U gelijk, en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben. 21 En welk volk is gelijk Israël, het enige volk op de aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Uzelf een naam te maken door grote en vreselijke daden, doordat Gij vóór uw volk, dat Gij uit Egypte hadt vrijgekocht, volken verdreven hebt. 22 Gij hebt uw volk Israël voor altijd U tot een volk gemaakt, en Gij, HERE, waart hun tot een God.
23 En nu, HERE, laat het woord, dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd bevestigd worden; doe zoals Gij gesproken hebt. 24 Dan zal uw naam standhouden en groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De HERE der heerscharen, de God van Israël, is een God voor Israël; en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht. 25 Want Gij, mijn God, hebt aan uw knecht geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zult; daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te richten. 26 Nu dan, HERE, Gij zijt God en Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken; 27 nu heeft het U behaagd het huis van uw knecht te zegenen, zodat het voor altijd, voor uw aangezicht zal zijn. Want Gij, HERE, hebt het gezegend, daarom zal het gezegend zijn voor altijd.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
16 Koning David ging het heiligdom binnen, nam plaats voor de HEER en bad: ‘Wie ben ik, HEER, mijn God, wat is mijn familie, dat u mij zo ver hebt gebracht? 17 En alsof dat nog niet genoeg was, God, hebt u ook gesproken over de toekomst van mijn koningshuis. U hebt mij uitgekozen als kroon op de mensheid, door God, de HEER, verheven. 18 Wat kan ik verder nog zeggen over de grote eer die u mij bewijst? U kent uw dienaar. 19 Omwille van uw dienaar, HEER, en in overeenstemming met uw voornemen, hebt u al deze grootse dingen gedaan en ze bekendgemaakt. 20 Het is zoals ons altijd is voorgehouden, HEER: zoals u is er geen, er bestaat geen andere God dan u. 21 En wie kan zich meten met Israël, uw volk? Het is het enige volk op aarde waarvoor u zich hebt ingezet om het vrij te kopen en tot uw volk te maken, om zo voor uzelf een naam te vestigen door grootse en indrukwekkende daden: omwille van uw volk, dat u hebt bevrijd, hebt u vreemde volken verdreven. 22 U hebt uw volk Israël voor altijd aan u toegewijd, en u, HEER, bent hun tot God. 23 Welnu, HEER, moge de belofte die u aan mij en mijn koningshuis hebt gedaan voor altijd worden waargemaakt, laat uw woord in vervulling gaan. 24 Dan zal uw naam waargemaakt zijn en voor altijd in ere worden gehouden, en men zal zeggen: “De HEER van de hemelse machten, de God van Israël, is God over Israël,” en dan zal het koningshuis van uw dienaar David altijd standhouden. 25 U, mijn God, hebt aan uw dienaar onthuld dat u voor mij een huis zult bouwen. Daarom durf ik dit gebed tot u te richten. 26 U, HEER, u alleen bent God. U hebt me zo’n grootse toekomst beloofd. 27 Welnu, zegen dus mijn koningshuis opdat het altijd standhoudt. U, HEER, bent het die zegent. U bent gezegend voor altijd.’
|