Vertaling 1951
1 Toen de koning en Haman binnengekomen waren om met koningin Ester het feestmaal te houden, 2 zeide de koning ook op deze tweede dag bij het drinken van de wijn tot Ester: Wat is uw verzoek, o koningin Ester? Het zal u toegestaan worden. En wat is uw wens? Al zou het de helft van het koninkrijk zijn – hij zal worden ingewilligd. 3 Toen antwoordde koningin Ester: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb, o koning, en indien het de koning behaagt, dan worde mij het leven geschonken op mijn verzoek, en mijn volk op mijn wens, 4 want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, om ons te verdelgen, te doden en uit te roeien. Indien wij nog als slaven en slavinnen verkocht waren, ik zou gezwegen hebben, maar deze ramp zal onder de verliezen des konings zijn weerga niet hebben. 5 Toen sprak koning Ahasveros en zeide tot koningin Ester: Wie is hij en waar is hij, wiens hart er vol van is om zo iets te doen? 6 En Ester zeide: Een verdrukker, een vijand, Haman, die booswicht daar. Toen verschrok Haman vanwege het gelaat des konings en der koningin. 7 En de koning stond vol gramschap op van het wijndrinken en begaf zich in de tuin van het paleis; maar Haman bleef staan om van koningin Ester het behoud van zijn leven af te smeken, want hij zag, dat het onheil over hem bij de koning vast besloten was. 8 Toen de koning terugkeerde uit de tuin van het paleis in de zaal, waar men de wijn dronk, was Haman neergevallen op het rustbed, waarop Ester lag. Toen zeide de koning: Ook nog de koningin bij mij in het paleis geweld aandoen? Zodra dit woord uit de mond des konings was uitgegaan, omwond men het gelaat van Haman. 9 En Charbona, een der bij de koning dienstdoende hovelingen, zeide: Bovendien – zie, de paal welke Haman gemaakt heeft voor Mordekai, die in het belang des konings gesproken heeft, staat bij het huis van Haman, vijftig el hoog. Toen zeide de koning: Spietst hem daarop. 10 En men spietste Haman op de paal die hij voor Mordekai had opgericht. Toen bedaarde de gramschap van de koning.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
1 Zo waren de koning en Haman weer bij koningin Ester te gast. 2 Ook op deze tweede dag zei de koning, terwijl de wijn geschonken werd, tegen Ester: ‘Wat wilt u vragen, koningin Ester? Het zal u gegeven worden. Wat is uw wens? Al was het de helft van mijn rijk, uw wens zal vervuld worden.’ 3 Koningin Ester antwoordde: ‘Majesteit, als u mij goedgezind bent en als het de koning goeddunkt, schenk mij en ook mijn volk dan het leven; dat is wat ik wil vragen, dat is mijn wens. 4 Want we zijn verkocht, mijn volk en ik, om gedood te worden en volledig te worden uitgeroeid. Als we waren verkocht als slaven en slavinnen, dan zou ik hebben gezwegen, want zo’n ramp zou de belangen van de koning niet schaden.’ 5 ‘Wie is die man, waar is die man die zijn zinnen erop heeft gezet om zoiets te doen?’ vroeg koning Ahasveros aan koningin Ester. 6 En Ester antwoordde: ‘Die meedogenloze vijand, dat is die ellendeling daar, Haman!’
Haman kromp ineen van angst voor de koning en de koningin. 7 Woedend stond de koning van tafel op en ging de paleistuin in. Maar Haman bleef, om koningin Ester om zijn leven te smeken, want hij besefte dat hij van de koning niets goeds te verwachten had. 8 Toen de koning uit de paleistuin terugkwam in het vertrek waar de maaltijd werd gehouden, had Haman zich juist laten neervallen op de bank waarop Ester lag. ‘Ook nog de koningin aanranden in mijn aanwezigheid?!’ riep de koning uit. Nauwelijks had hij deze beschuldiging geuit of men bedekte Hamans gezicht. 9 Charbona, een van de eunuchen die de koning dienden, zei: ‘Staat er bij Hamans eigen huis niet al een paal van vijftig el hoog, die Haman heeft neergezet voor Mordechai, dezelfde Mordechai die de koning ooit zo’n grote dienst heeft bewezen?’ ‘Hang hem daaraan,’ zei de koning. 10 Zo werd Haman aan de paal gehangen die hij had laten klaarzetten voor Mordechai. Toen bedaarde de woede van de koning.
|