Vertaling 1951
13 Wie mij naar het leven staan, spannen mij strikken,
wie mijn onheil begeren, spreken van verderf,
en zinnen de ganse dag op bedrog.
14 Maar ik ben als een dove, ik hoor niet,
als een stomme, die zijn mond niet open doet;
15 ja, ik ben als een man die niet hoort,
en in wiens mond geen verweer is.
16 Want op U, HERE, hoop ik;
Gij immers zult antwoorden, Here, mijn God.
17 Want ik dacht: Als zij zich maar niet over mij verheugen,
niet tegen mij snoeven bij het wankelen van mijn voet.
18 Ja, ik dreig te struikelen,
en mijn smart staat mij bestendig voor ogen;
19 want ik belijd mijn ongerechtigheid,
ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.
20 Mijn vijanden echter leven, zij zijn machtig,
talrijk zijn zij, die mij trouweloos haten,
21 zij, die mij kwaad voor goed vergelden
en mij wederstaan, omdat ik het goede najaag.
22 HERE, verlaat mij niet,
mijn God, wees niet verre van mij!
23 Haast U, mij ter hulpe,
Here, mijn heil.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
13 Mijn belagers lokken mij in de val,
wie mijn ongeluk willen, spreken dreigende taal,
dag in dag uit verspreiden ze leugens.
14 Maar ik houd mij doof en wil niet horen,
ik doe als een stomme mijn mond niet open,
15 ik ben als iemand die niet kan horen,
geen verweer komt uit mijn mond.
16 Want op u, HEER, hoop ik,
van u komt antwoord, mijn Heer en mijn God.
17 Ik denk: Laten ze niet om mij lachen,
niet triomferen nu mijn voet wankelt.
18 Want ik ben de ondergang nabij
en altijd vergezelt mij de pijn.
19 Ik wil u mijn schuld belijden,
door mijn zonden word ik gekweld.
20 Maar mijn vijanden leven, zij zijn sterk,
zij zijn met velen en blind is hun haat.
21 Ze vergelden goed met kwaad
en vallen mij aan, al zoek ik het goede.
22 Verlaat mij niet, HEER,
mijn God, blijf niet ver van mij.
23 Haast u mij te helpen,
Heer, u bent mijn redding.
|