Vertaling 1951
1 Samaria moet boeten, omdat het weerspannig is geweest tegen zijn God. Door het zwaard zullen zij vallen, hun kleine kinderen zullen worden verpletterd, hun zwangere vrouwen zullen worden opengereten. 2 Bekeer u, Israël, tot de HERE, uw God, want door uw ongerechtigheid zijt gij gestruikeld. 3 Komt met woorden van schuldbelijdenis, bekeert u tot de HERE, zegt tot Hem: Vergeef de ongerechtigheid geheel en al, en wees genadig; wij bieden als offerstieren de belijdenis onzer lippen. 4 Assur zal ons niet verlossen, op paarden zullen wij niet rijden. En wij zullen niet meer zeggen tot het werk onzer handen: Onze God! Want van U verkrijgt de wees barmhartigheid.
5 Ik zal hun afkerigheid genezen, Ik zal hen vrijwillig liefhebben, want mijn toorn keert zich van hen af. 6 Ik zal zijn als de dauw voor Israël, hij zal bloeien als een lelie, en zijn wortelen uitstrekken als de Libanon. 7 Zijn loten zullen uitlopen; zijn pracht zal zijn als die van een olijfboom en zijn geur als die van de Libanon. 8 Zij die in zijn schaduw wonen, zullen weer koren verbouwen. Ja, zij zullen bloeien als een wijnstok, beroemd als de wijn van de Libanon. 9 Efraïm, wat heb Ik nog met de afgoden te doen? – Ik verhoor hem en zie hem aan. – Ik ben als een altijdgroene cypres, aan Mij is uw vrucht te danken. 10 Wie wijs is, geve op deze dingen acht; wie verstandig is, erkenne ze. Want de wegen des HEREN zijn recht: rechtvaardigen wandelen daarop, maar overtreders struikelen er.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
1 Samaria is schuldig, omdat het in opstand is gekomen tegen zijn God. De mannen zullen omkomen in de strijd, hun kleine kinderen zullen worden doodgeslagen, hun zwangere vrouwen opengereten. 2 Keer terug, Israël, naar de HEER, je God! Door je eigen wandaden ben je ten val gekomen. 3 Kom met woorden van berouw en keer terug naar de HEER. Zeg tegen hem: ‘Vergeef ons al onze misdaden. Neem wat goed is van ons aan. Als offer brengen wij u oprechte woorden. 4 Onze redding verwachten we niet langer van Assyrië, op paarden en strijdwagens zullen wij niet meer vertrouwen, wat we zelf gemaakt hebben niet meer onze god noemen. Immers, bij u vindt een wees ontferming!’
5 Ik genees hen van hun ontrouw,
mijn hart gaat naar hen uit.
Mijn toorn heb ik laten varen.
6 Ik zal voor Israël zijn als de dauw.
Het zal bloeien als een lelie,
wortelen als een ceder op de Libanon;
7 zijn jonge loten zullen uitlopen.
Het zal als een prachtige olijfboom pronken
en geuren als de ceders op de Libanon.
8 Dan is het weer goed toeven in zijn schaduw,
er wordt weer koren verbouwd.
Het zal bloeien als een wijnstok,
befaamd zijn als de wijn van de Libanon.
9 Dan zegt Efraïm: ‘Wat heb ik nog met afgoden te maken?
Ik wil zijn liefde beantwoorden, mijn oog op hem richten.
Dan ben ik als een cipres, altijd groen;
het zijn uw vruchten die ik draag.’
10 Wie inzicht heeft doorgrondt deze woorden, wie wijs is neemt ze ter harte. Want de wegen van de HEER zijn recht: wie rechtvaardig is verlaat ze niet, maar wie zich verzet komt ten val.
|