Vertaling 1951
1 Voor de koorleider. Van David, de knecht des HEREN.
2 De zonde spreekt tot de goddeloze diep in zijn hart;
– geen vrees voor God staat hem voor ogen –
3 want zij vleit hem in zijn eigen ogen,
totdat men zijn ongerechtigheid ontdekt en haat.
4 De woorden van zijn mond zijn onheil en bedrog,
hij laat na verstandig en goed te handelen;
5 op zijn legerstede beraamt hij onheil,
hij stelt zich op een weg die niet goed is;
wat kwaad is, verwerpt hij niet.
6 HERE, hemelhoog is uw goedertierenheid,
uw trouw reikt tot de wolken;
7 uw gerechtigheid is als de bergen Gods,
uw gericht is een geweldige watervloed.
Mens en dier verlost Gij, HERE.
8 Hoe kostelijk is uw goedertierenheid, o God;
daarom schuilen de mensenkinderen
in de schaduw uwer vleugelen;
9 zij laven zich aan het vette van uw huis,
Gij drenkt hen met de stroom van uw liefelijkheden.
10 Want bij U is de bron des levens,
in uw licht zien wij het licht.
11 Bestendig uw goedertierenheid voor wie U kennen,
en uw gerechtigheid voor de oprechten van hart.
12 Laat de trotse voet over mij niet komen,
noch de hand der goddelozen mij doen vlieden.
13 Daar zijn de bedrijvers van ongerechtigheid gevallen;
zij zijn neergestoten en kunnen niet opstaan.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
1 Voor de koorleider. Van David, de dienaar van de HEER.
2 De zonde spreekt tot de goddeloze, diep in zijn hart
angst voor God kent hij niet.
3 De zonde sust zijn geweten in slaap –
geen besef van schuld, geen afkeer van het kwaad.
4 Hij spreekt woorden van onheil en bedrog
en blijft ver van wat wijs en goed is,
5 op zijn bed bedenkt hij verderfelijke plannen,
hij betreedt een verkeerde weg
en het kwade verwerpt hij niet.
6 HEER, hoog als de hemel is uw liefde,
tot in de wolken reikt uw trouw,
7 uw gerechtigheid is als de machtige bergen,
uw rechtvaardigheid als de wijde oceaan:
u, HEER, bent de redder van mens en dier.
8 Hoe kostbaar is uw liefde, God!
In de schaduw van uw vleugels schuilen de mensen,
9 zij laven zich aan de overvloed van uw huis,
u lest hun dorst met een stroom van vreugden,
10 want bij u is de bron van het leven,
door úw licht zien wij licht.
11 Toon aan uw getrouwen gedurig uw liefde,
aan de oprechten van hart uw gerechtigheid.
12 Laat de voet van hoogmoedigen mij niet vertrappen,
de hand van goddelozen mij niet verjagen.
13 Daar liggen zij die verderf zaaiden – gevallen,
neergestoten, zonder kracht om op te staan.
|