Vertaling 1951
1 Daarna geschiedde het, dat de Moabieten, de Ammonieten en met hen een deel van de Meünieten tegen Josafat ten strijde trokken. 2 Men kwam Josafat melden: Een grote menigte is tegen u opgetrokken van de overkant der zee, uit Aram; zie, zij zijn in Chaseson-Tamar – dat is Engedi –. 3 Toen werd Josafat bevreesd en besloot de HERE te raadplegen; hij riep voor geheel Juda een vasten uit, 4 en Juda kwam bijeen om hulp te zoeken bij de HERE; ja, men kwam uit al de steden van Juda om de HERE te zoeken. 5 Josafat ging te midden van de gemeente van Juda en Jeruzalem staan, in het huis des HEREN vóór de nieuwe voorhof, 6 en zeide: HERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet God in de hemel, heerst Gij niet over al de koninkrijken der volken? In uw hand is kracht en sterkte, niemand kan standhouden tegen U. 7 Zijt Gij niet onze God, die voor het aangezicht van uw volk Israël verdreven hebt de inwoners van dit land en dit voor altijd hebt gegeven aan het nakroost van Abraham, uw vriend? 8 Zij woonden daarin, bouwden U daarin voor uw naam een heiligdom en zeiden: 9 Indien ons een onheil overkomt: zwaard, gericht, pest of honger, dan zullen wij ons voor dit huis en voor uw aangezicht stellen, want uw naam is in dit huis; wanneer wij in onze benauwdheid tot U roepen, zult Gij horen en helpen. 10 Nu dan, zie, de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, tegen wie Gij Israël niet toestondt op te rukken, toen het uit het land Egypte kwam – want het trok langs hen heen en verdelgde hen niet – 11 zie toch, zij vergelden het ons door op te trekken om ons uit uw bezitting die Gij ons ten erve hebt gegeven, te verdrijven. 12 Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden? Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze ogen gevestigd.
13 Geheel Juda stond voor het aangezicht des HEREN, zelfs hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
1 Enige tijd later trokken de Moabieten en de Ammonieten, samen met een deel van de Meünieten,
tegen Josafat ten strijde. 2 Boodschappers kwamen Josafat melden: ‘Een groot leger valt u aan vanuit Edom,
aan de overkant van de zee. Ze zijn al bij Chaseson-Tamar.’ (Dat is Engedi.) 3 Josafat schrok hevig en hij besloot de HEER om raad te vragen. Hij kondigde in heel Juda een vastendag af, 4 en uit werkelijk alle steden van Juda kwam men bijeen om de HEER om raad te vragen.
5 Toen de gemeenschap van Juda en Jeruzalem zich in de nieuwe voorhof van de tempel had opgesteld, trad Josafat naar voren 6 en zei: ‘HEER, God van onze voorouders, u bent God in de hemel en u heerst over de koninkrijken van alle volken. In uw hand liggen macht en kracht besloten, niemand kan zich tegen u verzetten. 7 U, onze God, hebt de vroegere inwoners van dit land voor uw volk, Israël, verdreven en het voor altijd aan de nakomelingen van uw vriend Abraham toebedeeld. 8 Zij gingen er wonen en bouwden er een heiligdom voor uw naam, dat ze inwijdden met de woorden: 9 “Wanneer enig onheil ons treft, het straffend zwaard of de pest of een hongersnood, en wij ons voor deze tempel voor u opstellen – in deze tempel immers woont uw naam – en u in onze ellende aanroepen, aanhoor ons dan en kom ons te hulp.” 10 Nu worden wij aangevallen door de bewoners van Ammon, Moab en het Seïrgebergte, de gebieden waar de Israëlieten tijdens hun uittocht uit Egypte van u niet doorheen mochten trekken, en die zij daarom voorbijgetrokken zijn en niet hebben vernietigd. 11 En als dank daarvoor trekken ze nu tegen ons op om ons te verdrijven uit uw eigen land, dat u ons in bezit hebt gegeven! 12 God, straft u hen af. Wij zijn niet opgewassen tegen de grote legermacht die ons nu aanvalt. Wij weten niet wat we moeten doen, op u zijn onze ogen gevestigd.’
13 Heel Juda stond opgesteld voor de HEER, ook de vrouwen en kinderen.
|