Vertaling 1951
33 Wanneer nu dit volk of een profeet of een priester u vraagt: Wat is des HEREN last? zeg dan tot hen: Gij zijt de last, en Ik zal u afwerpen, luidt het woord des HEREN. 34 De profeet, de priester of het volk, die zegt: De last des HEREN: – over die man en zijn huis zal Ik bezoeking doen. 35 Zegt aldus, een ieder tot zijn naaste en tot zijn broeder: Wat heeft de HERE geantwoord, of: Wat heeft de HERE gesproken? 36 maar van de last des HEREN zult gij geen melding meer maken; want de last zal voor ieder zijn eigen woord zijn, dat gij verdraait de woorden van de levende God, van de HERE der heerscharen, onze God.
37 Zeg aldus tot de profeet: Wat heeft u de HERE geantwoord, wat heeft de HERE gesproken; 38 maar als gij „de last des HEREN” zegt, daarom zo zegt de HERE: Omdat gij dit woord zegt: „de last des HEREN”, hoewel Ik de boodschap tot u gezonden had: zegt niet „de last des HEREN”, 39 daarom zie, Ik hef u zeker op en werp u weg met de stad die Ik u en uw vaderen gaf, van voor mijn ogen, 40 en Ik leg een eeuwige smaad op u, een eeuwige schande, die niet zal worden vergeten.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
33 En als een profeet, een priester of wie dan ook vraagt: “Welke last geeft de HEER ons met zijn woorden te dragen?” antwoord dan: Jullie zelf zijn die last,
maar ik zal jullie afwerpen – spreekt de HEER. 34 De profeet, priester of wie dan ook die het nog over een “last van de HEER” heeft straf ik, samen met zijn hele familie. 35 Vraag elkaar liever: “Wat heeft de HEER geantwoord,” of: “Wat heeft de HEER gezegd?” 36 Spreek niet langer over een “last van de HEER”. Ieder zegt op last van mij te spreken, maar daarmee verdraaien jullie de woorden van de levende God, de HEER van de hemelse machten, jullie God. 37 Vraag een profeet liever wat de HEER geantwoord heeft, of wat hij gezegd heeft. 38 Dit zegt de HEER: Als jullie toch over een “last van de HEER” spreken, terwijl ik jullie heb verboden dat te doen, 39 zal ik jullie optillen
en van me afwerpen, samen met de stad die ik jullie en je voorouders gegeven heb. 40 Ik breng eeuwige smaad en schande over jullie, die nooit zal worden vergeten.’
|