Vertaling 1951
1 Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam: 2 Maak u op, daal af naar het huis van de pottenbakker, en daar zal Ik u mijn woorden doen horen. 3 Toen daalde ik af naar het huis van de pottenbakker, en zie, hij was juist bezig een werkstuk te maken op de schijf. 4 Mislukte de pot die hij bezig was te maken, zoals dat gaat met leem in de hand van de pottenbakker, dan maakte hij daarvan weer een andere pot, zoals het de pottenbakker goed dacht te maken.
5 Toen kwam het woord des HEREN tot mij: 6 Zal Ik niet met u kunnen doen zoals deze pottenbakker, o huis Israëls? luidt het woord des HEREN. Zie, als leem in de hand van de pottenbakker, zo zijt gij in mijn hand, huis Israëls! 7 Het ene ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal uitrukken, afbreken en verdelgen; 8 maar bekeert zich dit volk waarover Ik een uitspraak deed, van zijn boosheid, dan zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hun dacht aan te doen. 9 Het andere ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal bouwen en planten; 10 maar, doet het wat kwaad is in mijn ogen door niet naar mijn stem te horen, dan zal Ik berouw hebben over het goede waarmede Ik had gezegd hun te zullen weldoen. 11 Nu dan, zeg toch tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Zo zegt de HERE: zie, Ik bereid rampspoed over u en beraam tegen u een plan; bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en betert uw handel en wandel.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
1 De HEER richtte zich tot Jeremia: 2 ‘Ga naar de werkplaats van een pottenbakker, daar zal ik laten horen wat ik je te zeggen heb.’ 3 Ik ging naar een werkplaats, waar een pottenbakker juist op zijn draaischijf aan het werk was. 4 Als de pot die hij maakte mislukte, begon hij opnieuw en vormde hij de klei tot een andere pot, precies zoals hij zich die had voorgesteld. 5 De HEER zei: 6 ‘Volk van Israël, ik kan met jullie hetzelfde doen als die pottenbakker – spreekt de HEER. Immers, jullie zijn in mijn handen als klei in de handen van een pottenbakker. 7 De ene keer zeg ik tegen een volk en een koninkrijk dat ik het zal uitrukken, verwoesten en ombrengen – 8 maar als dat volk met zijn kwalijke praktijken breekt, dan zie ik af van het onheil waarmee ik het wilde treffen. 9 De andere keer zeg ik tegen een volk en een koninkrijk dat ik het zal opbouwen en planten – 10 maar luistert dat volk daarna niet naar mij en doet het wat slecht is in mijn ogen, dan zie ik af van al het goede dat ik had beloofd te doen. 11 Daarom, zeg tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem: Dit zegt de HEER: Uit mijn hand komt onheil over jullie en ik beraam kwade plannen. Breek met je kwalijke praktijken, beter je leven.
|