Vertaling 1951
7 Maar ik zal uitzien naar de HERE, ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen. 8 Verblijd u niet over mij, mijn vijandin: al ben ik gevallen, ik zal weder opstaan; al zit ik in het duister, de HERE zal mij tot licht zijn. 9 Des HEREN gramschap zal ik dragen – want ik heb tegen Hem gezondigd – totdat Hij mijn zaak verdedigt en mij recht verschaft; Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen, hoe Hij gerechtigheid oefent. 10 Mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken, haar die tot mij zeide: Waar is de HERE, uw God? Mijn ogen zullen op haar neerzien. Nu zal zij vertreden worden, als slijk der straten. 11 Op de dag dat men uw muren herbouwt, op die dag zal de afbakening ruim zijn; 12 die dag, waarop men tot u komen zal van Assur tot Egypte, en van Egypte tot de Rivier, en van zee tot zee, en van berg tot berg. 13 Maar de aarde zal tot een woestenij worden vanwege haar bewoners, om de vrucht van hun handelingen.
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
7 Maar ik, ik blijf uitzien naar de HEER, ik blijf hopen op de God die mij redding zal brengen. Hij zal mij horen, mijn God.
8 Jij die me haat, maak je niet vrolijk over mij.
Al ben ik gevallen, ik sta op,
al is het donker om mij heen, de HEER is mijn licht.
9 De toorn van de HEER zal ik dragen
– ik weet, ik heb tegen hem gezondigd –
tot hij voor mij heeft gepleit,
mij recht heeft verschaft.
Hij zal me naar het licht voeren
en ik zal zijn gerechtigheid aanschouwen.
10 Zij die me haat zal het zien en beschaamd zijn,
zij die me vroeg: ‘Waar is hij dan, de HEER, je God?’
Ik zal toekijken en genieten
wanneer ze als straatvuil vertrapt wordt.
11 Dat is de dag om je muren op te bouwen,
de dag dat je grenzen worden verlegd.
12 Die dag zal men bij je komen,
van Assyrië tot de steden van Egypte,
van Egypte tot aan de Eufraat,
en vanaf de zee in het westen tot aan de hoogste berg.
13 En de aarde zal worden verwoest,
om haar bewoners, vanwege hun daden.
|