| 
			 
				Vertaling 1951
			 
			
1 Een bedevaartslied.  
  
Uit de diepten roep ik tot U, o HERE.  
2 Here, hoor naar mijn stem;  
laten uw oren opmerkende zijn  
op mijn luide smekingen.  
3 Als Gij, HERE, de ongerechtigheden in gedachtenis houdt,  
Here, wie zal bestaan?  
4 Maar bij U is vergeving,  
opdat Gij gevreesd wordt.  
5 Ik verwacht de HERE,  
mijn ziel verwacht en ik hoop op zijn woord;  
6 mijn ziel wacht op de Here,  
meer dan wachters op de morgen,  
wachters op de morgen.  
7 Israël hope op de HERE,  
want bij de HERE is goedertierenheid,  
bij Hem is veel verlossing;  
8 Hij zelf zal Israël verlossen  
van al zijn ongerechtigheden.  
			 
		 | 
		  | 
		  | 
		
			 
				De Nieuwe Bijbelvertaling
			 
			
				1 Een pelgrimslied.  
  
Uit de diepte roep ik tot u, HEER,  
2 Heer, hoor mijn stem,  
wees aandachtig, luister  
naar mijn roep om genade.  
  
3 Als u de zonden blijft gedenken, HEER,  
Heer, wie houdt dan stand?  
4 Maar bij u is vergeving,  
daarom eert men u met ontzag.  
  
5 Ik zie uit naar de HEER,  
mijn ziel ziet uit naar hem  
en verlangt naar zijn woord,  
6 mijn ziel verlangt naar de Heer,  
meer dan wachters naar de morgen,  
meer dan wachters uitzien naar de morgen.  
  
7 Israël, hoop op de HEER!  
Bij de HEER is genade, bij hem  
is bevrijding, altijd weer.  
8 Hij zal Israël bevrijden  
uit al zijn zonden. 
			 
		 |