Vertaling 1951
12 De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig voor de koning gesproken; laat dan toch uw woord zijn als dat van ieder hunner, en spreek gunstig. 13 Maar Micha zeide: Zo waar de HERE leeft, voorzeker, hetgeen mijn God zeggen zal, dàt zal ik spreken. 14 Toen hij tot de koning gekomen was, vroeg de koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? Hij antwoordde: Trekt op, en gij zult voorspoed hebben; zij zullen in uw macht gegeven worden. 15 Maar de koning zeide tot hem: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid spreekt in de naam des HEREN? 16 Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen die geen herder hebben, en de HERE zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis. 17 Toen sprak de koning van Israël tot Josafat: Heb ik u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds, maar enkel onheil?
18 (Micha) zeide: Daarom, hoort het woord des HEREN. Ik zag de HERE op zijn troon zitten, terwijl het ganse heer des hemels aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand stond. 19 En de HERE zeide: wie zal Achab, de koning van Israël, verleiden, zodat hij optrekt en sneuvelt te Ramot in Gilead? De een zeide dit en de ander dat. 20 Toen trad er een geest naar voren, stelde zich voor de HERE en zeide: ik zal hem verleiden. De HERE vroeg hem: waarmede? 21 Hij antwoordde: Ik zal heengaan en tot een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen zeide Hij: gij moet hem verleiden en gij zult er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het. 22 Nu dan, zie, de HERE heeft een leugengeest gegeven in de mond van deze profeten van u, en de HERE heeft onheil over u besloten.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
12 De bode die Micha was gaan halen, zei tegen hem: ‘Luister, alle profeten verzekeren de koning eensgezind dat de strijd goed zal aflopen. Mogen uw woorden even gunstig zijn als die van hen.’ 13 Maar Micha zei: ‘Zo waar de HEER leeft, ik zeg alleen wat mijn God mij in de mond legt.’ 14 Hij ging naar de koning toe, die hem vroeg: ‘Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken, of kan ik er beter van afzien?’ ‘Trek op,’ antwoordde Micha. ‘Uw veldtocht zal slagen en de stad zal u beiden in handen vallen.’ 15 Hierop zei de koning: ‘Hoe vaak heb ik u niet bezworen om in de naam van de HEER niets dan de waarheid tegen mij te spreken?’ 16 Toen zei Micha: ‘Ik zag Israël verspreid over de berghellingen, als een kudde schapen die geen herder heeft. De HEER zei: “Ze hebben geen aanvoerder, laat ieder in vrede naar huis terugkeren.”’ 17 De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Heb ik het u niet gezegd: hij profeteert nooit iets goeds over mij, alleen maar onheil!’ 18 Micha zei: ‘Luister naar wat de HEER te zeggen heeft. Ik zag de HEER op zijn troon zitten, en aan weerszijden van hem stonden alle hemelse machten opgesteld. 19 De HEER vroeg: “Wie gaat koning Achab van Israël overhalen om tegen Ramot in Gilead ten strijde te trekken, zijn ondergang tegemoet?” De een zei dit en de ander zei dat, 20 en ten slotte trad een van de geesten op de HEER toe en zei: “Ik zal hem overhalen.” “Hoe wil je dat doen?” vroeg de HEER. 21 “Ik zal naar hem toe gaan en leugens spreken door de mond van al zijn profeten,” zei de geest. “Doe dat,” zei de HEER. “Het zal je beslist lukken.” 22 Welnu, zo heeft de HEER in de mond van deze profeten van u leugens gelegd. Hij heeft het juist slecht met u voor.’
|