Vertaling 1951
23 Het woord des HEREN kwam tot mij: 24 Mensenkind, zeg tot het land: Gij zijt een land, dat niet bevochtigd noch door regen gedrenkt is ten dage van de gramschap; 25 waar de vorsten zijn als een brullende leeuw, die zijn prooi verscheurt: mensen verslinden zij, schatten en kostbaarheden roven zij weg, het aantal weduwen vermeerderen zij er. 26 Zijn priesters doen mijn wet geweld aan en ontwijden mijn heilige dingen; tussen heilig en onheilig maken zij geen onderscheid, het verschil tussen onrein en rein onderwijzen zij niet, en voor mijn sabbatten sluiten zij hun ogen; zo word Ik te midden van hen ontheiligd. 27 De oversten zijn er als roofgierige wolven, die bloed vergieten en mensen in het verderf storten om zichzelf te bevoordelen. 28 En zijn profeten bepleisteren voor hen met kalk: zij schouwen bedrieglijke dingen en voorspellen leugen; zij zeggen: Zo zegt de Here HERE – terwijl de HERE niet gesproken heeft. 29 Het volk des lands maakt zich schuldig aan afpersing en pleegt roof; het onderdrukt de arme en behoeftige, en de vreemdeling doet het tegen alle recht geweld aan. 30 Ik heb onder hen gezocht naar iemand, die een muur zou kunnen optrekken en voor mijn aangezicht op de bres zou kunnen staan ten behoeve van het land, zodat Ik het niet zou verwoesten, maar Ik heb hem niet gevonden. 31 Daarom heb Ik mijn gramschap over hen uitgestort; met het vuur van mijn verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun wandel heb Ik op hun hoofd doen neerkomen – luidt het woord van de Here HERE.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
23 De HEER richtte zich tot mij: 24 ‘Mensenkind, zeg tegen Jeruzalem: “Je bent als een land dat niet is gereinigd; toen ik je vervloekte, bleef de regen uit. 25 De vorsten in de stad waren als leeuwen die grommend hun prooi verscheuren: ze verslonden mensen, ze roofden schatten en kostbaarheden, veel vrouwen maakten ze tot weduwen. 26 De priesters deden mijn wetten geweld aan, wat aan mij was gewijd ontheiligden ze, ze maakten geen onderscheid tussen wat heilig is en wat niet, ze leerden niemand het verschil tussen rein en onrein en de sabbat hielden ze niet in ere. Zo werd mijn naam door hen ontwijd. 27 De leiders in de stad waren als wolven die hun prooi verscheuren. Door bloed te vergieten, door mensen te gronde te richten, joegen ze hun eigen gewin na. 28 De profeten pleisterden alles met hun witkalk dicht, hun visioenen waren bedrieglijk en hun voorspellingen vals, ze zeiden: ‘Dit zegt God, de HEER ...’ – terwijl de HEER niet had gesproken. 29 Het volk gaf zich over aan uitbuiting en diefstal, het onderdrukte de machtelozen en de armen, het buitte de vreemdelingen uit en deed hun geen recht. 30 Ik heb gezocht naar iemand die een muur om de stad kon bouwen, die voor het land in de bres wilde springen opdat het niet zou worden vernietigd – maar zo iemand heb ik niet gevonden. 31 Dus vervloekte ik hen, met het vuur van mijn toorn vernietigde ik hen, ik liet hun daden op hun eigen hoofd neerkomen – zo spreekt God, de HEER.”’
|