Vertaling 1951
1 En gij, Betlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 2 Daarom zal Hij hen prijsgeven tot de tijd, dat zij die baren zal, gebaard heeft. Dan zal het overblijfsel zijner broederen terugkeren met de Israëlieten. 3 Dan zal Hij staan en hen weiden in de kracht des HEREN, in de majesteit van de naam des HEREN, zijns Gods; en zij zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, 4 en Hij zal vrede zijn. Wanneer Assur in ons land komt, en wanneer hij onze paleizen betreedt, dan zullen wij tegen hem zeven herders stellen en acht vorsten uit de mensen, 5 die het land Assur zullen weiden met het zwaard en het land van Nimrod in zijn poorten. En Hij zal bevrijden van Assur, wanneer die in ons land komt en wanneer hij ons gebied betreedt.
6 En het overblijfsel van Jakob zal te midden van vele volkeren zijn als dauw van de HERE, als regenstromen op het groene kruid, dat niet wacht op de mens, noch mensenkinderen verbeidt. 7 En het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de natiën, te midden van vele volkeren als een leeuw onder de dieren des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden, die, wanneer hij er binnendringt, neerslaat en verscheurt, zonder dat iemand redt. 8 Uw hand zal verheven zijn boven uw tegenstanders, en al uw vijanden zullen worden uitgeroeid.
9 Te dien dage zal het geschieden, luidt het woord des HEREN, dat Ik uw paarden uit uw midden zal uitroeien en dat Ik uw strijdwagens zal vernietigen. 10 Ik zal de steden van uw land uitroeien en al uw vestingen afbreken. 11 Ook zal Ik de toverijen uit uw hand uitroeien, en gij zult geen waarzeggers meer hebben. 12 Ik zal uw gesneden beelden en uw gewijde stenen uit uw midden uitroeien, en gij zult u niet meer nederbuigen voor het werk uwer handen. 13 Ook zal Ik uw gewijde palen uit uw midden uitrukken en uw steden verwoesten. 14 En Ik zal in toorn en gramschap wraak oefenen over de volkeren die geen gehoor gegeven hebben.
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
1 Uit jou, Betlehem in Efrata,
te klein om tot Juda’s geslachten te behoren,
uit jou komt iemand voort die voor mij over Israël zal heersen.
Zijn oorsprong ligt in lang vervlogen tijden,
in de dagen van weleer.
2 Totdat de vrouw die zwanger is haar kind heeft gebaard,
worden zijn broeders aan hun lot overgelaten.
Daarna zullen wie er nog over zijn
terugkeren naar de andere Israëlieten.
3 Hij zal aantreden en hen als een herder weiden,
bekleed met de macht van de HEER, zijn God,
met de majesteit van diens verheven naam.
Zij zullen veilig wonen,
want hij zal heersen tot aan de einden der aarde,
4 en hij brengt vrede.
Wanneer Assyrië ons land binnenvalt
en zijn voet in onze paleizen zet,
zullen wij zeven herders doen opstaan,
ja, acht vorsten uit mensen gekozen.
5 Met het zwaard zullen zij Assyrië kaalslaan,
met blinkende wapens Nimrod vernietigen.
Hij zal ons bevrijden van Assyrië
wanneer het ons land binnenvalt
en onze grenzen overschrijdt.
6 En wat er van Jakob is overgebleven,
te midden van machtige volken,
zal zijn als dauw die van de HEER komt,
als regendruppels op het groen,
dat niets verwacht van een mens
en niet naar mensenkinderen uitziet.
7 Wat er van Jakob is overgebleven,
te midden van grote volken,
zal zijn als een machtige leeuw tussen het wild,
als een leeuw die de kudde binnendringt,
een leeuw die vertrapt en verscheurt,
en er is niemand die hem tegenhoudt.
8 Mogen je aanvallers je kracht leren kennen,
mogen je vijanden worden vernietigd!
9 Op die dag zal het gebeuren – spreekt de HEER –
dat ik je paarden zal afslachten
en je strijdwagens vernietigen.
10 Ik zal de steden in je land verwoesten
en je vestingen neerhalen.
11 Je tovermiddelen zal ik je ontnemen,
ik laat geen waarzeggers meer toe.
12 Je godenbeelden zal ik vernietigen,
evenals je gewijde stenen,
en je zult niet langer knielen voor wat je zelf hebt gemaakt.
13 Je Asjerapalen zal ik verwijderen,
je tempelburchten zal ik verwoesten,
14 en in mijn hevige toorn neem ik wraak
op alle volken die niet hebben geluisterd.
|