Vertaling 1951
1 Abraham nu brak vandaar op naar het Zuiderland en vestigde zich tussen Kades en Sur, en vertoefde als vreemdeling in Gerar. 2 Daar Abraham van zijn vrouw Sara gezegd had: Zij is mijn zuster, liet Abimelek, de koning van Gerar, Sara weghalen. 3 Maar God kwam des nachts in een droom tot Abimelek en zeide tot hem: Zie, gij zijt een kind des doods, omdat gij die vrouw genomen hebt, want zij is gehuwd. 4 Abimelek nu was niet tot haar genaderd. En hij zeide: Here, zult Gij dan een rechtvaardig volk doden? 5 Heeft hij zelf niet tot mij gezegd: Zij is mijn zuster? En zij heeft zelf ook gezegd: Hij is mijn broeder; in onschuld mijns harten en reinheid mijner handen heb ik dit gedaan. 6 En God zeide tot hem in de droom: Ik weet ook, dat gij het in onschuld uws harten gedaan hebt, Ik heb u dan ook ervan weerhouden tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te raken. 7 En nu breng de vrouw van deze man terug, want hij is een profeet; dan zal hij voor u bidden, opdat gij in het leven moogt blijven; maar indien gij haar niet terugbrengt, weet, dat gij voorzeker zult sterven, gij en al de uwen.
8 De volgende morgen vroeg riep Abimelek al zijn dienaren en bracht dit alles te hunner kennis, en de mannen werden zeer bevreesd. 9 Voorts riep Abimelek Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons aangedaan, en waarin heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en mijn koninkrijk een grote zonde hebt gebracht? Gij hebt tegenover mij dingen gedaan, die niet gedaan mochten worden. 10 Ook zeide Abimelek tot Abraham: Wat hebt gij beoogd, dat gij dit deedt? 11 Toen zeide Abraham: Ik dacht: wellicht is er geen vreze Gods in deze plaats; zij zullen mij doden om mijn vrouw. 12 En bovendien is zij werkelijk mijn zuster; zij is de dochter van mijn vader, maar niet de dochter van mijn moeder; en zij is mij tot vrouw geworden. 13 Toen God mij uit mijns vaders huis liet omzwerven, zeide ik tot haar: Dit zal de liefdedienst zijn, die gij mij bewijzen zult: zeg van mij op elke plaats, waar wij komen: hij is mijn broeder. 14 Toen nam Abimelek schapen en runderen, slaven en slavinnen, en schonk die aan Abraham, en hij gaf hem zijn vrouw Sara terug. 15 En Abimelek zeide: Zie, mijn land staat voor u open, vestig u, waar het u goeddunkt. 16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik geef aan uw broeder duizend zilverstukken; zie, dat zal voor u de ogen bedekken van allen die bij u zijn; en gij zult gerechtvaardigd zijn, ja, in elk opzicht. 17 Toen bad Abraham tot God, en God genas Abimelek en zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij baarden. 18 De HERE had namelijk elke moederschoot in Abimeleks huis toegesloten ter oorzake van Sara, de vrouw van Abraham.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
1 Abraham brak op en trok naar de Negev, waar hij tussen Kades en Sur ging wonen. Toen hij een tijdlang in Gerar verbleef, 2 zei hij van zijn vrouw Sara dat ze zijn zuster was. Het gevolg was dat Abimelech, de koning van Gerar, Sara naar zijn paleis liet overbrengen. 3 Maar ’s nachts verscheen God in een droom aan Abimelech en zei tegen hem: ‘Je bent ten dode opgeschreven omdat je die vrouw naar je paleis hebt gehaald: ze is getrouwd.’ 4 Nu had Abimelech nog niet met haar geslapen. ‘Heer,’ riep hij uit, ‘wilt u dan mensen doden terwijl ze onschuldig zijn? 5 Hij zei me toch dat ze zijn zuster was? En ook zijzelf heeft gezegd dat hij haar broer is. Ik heb dit gedaan met een zuiver geweten, er treft mij geen enkele blaam.’ 6 God antwoordde hem in zijn droom: ‘Ik weet heel goed dat je dit met een zuiver geweten gedaan hebt. Daarom heb ik je er ook van weerhouden tegen mij te zondigen en heb ik verhinderd dat je haar zou aanraken. 7 Maar geef haar nu terug aan haar man, want hij is een profeet en kan voor je bidden, en dan zul je in leven blijven. Maar geef je haar niet terug, dan zul je onherroepelijk sterven, jij en allen die bij je horen.’
8 De volgende morgen riep Abimelech in alle vroegte zijn dienaren bij zich en vertelde hun wat er was gebeurd; de schrik sloeg hun om het hart. 9 Hierna liet hij Abraham bij zich roepen. ‘Wat hebt u ons aangedaan!’ zei hij. ‘Wat heb ik u misdaan dat u mij en mijn rijk schuldig hebt laten worden aan zo’n zwaar vergrijp? U hebt mij op een wel heel ongepaste manier behandeld. 10 Met welke bedoeling hebt u dit gedaan?’ 11 Abraham antwoordde: ‘Ik dacht: Misschien heeft men in deze streken geen ontzag voor God en zullen ze me doden om mijn vrouw. 12 Bovendien, ze is werkelijk mijn zuster: ze is de dochter van mijn vader. Ze is alleen niet de dochter van mijn moeder, en zo kon ze mijn vrouw worden. 13 Toen God mij ver van mijn verwanten liet rondzwerven, zei ik dan ook tegen haar: “Bewijs me dat ik op je kan rekenen en zeg overal waar we komen dat ik je broer ben.”’
14 Toen schonk Abimelech schapen en geiten, runderen, slaven en slavinnen aan Abraham, en ook gaf hij hem zijn vrouw Sara terug. 15 ‘Mijn land ligt voor u open,’ zei hij, ‘u kunt gaan wonen waar u maar wilt.’ 16 En tegen Sara zei hij: ‘Ik geef uw broer duizend sjekel zilver, in de hoop dat allen in uw omgeving dan bereid zullen zijn de ogen te sluiten voor wat u is overkomen; uw eer blijft volledig bewaard.’ 17 Toen bad Abraham tot God, en God genas Abimelech en zijn vrouw en bijvrouwen, zodat ze weer kinderen konden krijgen; 18 de HEER had namelijk bij alle vrouwen in Abimelechs paleis de moederschoot gesloten om wat er gebeurd was met Abrahams vrouw Sara.
|