Print dit bijbelgedeelte

Bijbelgedeelte bij 23 augustus
Lezen: 1 Kronieken 13: 1-14
Vertaling 1951
1 Nadat David met de oversten over duizend en over honderd, met alle aanzienlijken, had beraadslaagd, 2 zeide hij tot de gehele gemeente van Israël: Indien het u goeddunkt en het naar de wil van de HERE, onze God, is, laten wij dan naar alle kanten boden uitzenden tot onze overige broeders in alle landstreken van Israël, en ook tot de priesters en de Levieten in de steden, waarbij hun weidegronden liggen, dat zij tot ons samenkomen; 3 en laten wij de ark van onze God naar ons overbrengen, want wij hebben in de dagen van Saul ons om haar niet bekommerd. 4 En de gehele gemeente zeide, dat men zo doen zou, want de zaak was recht in de ogen van het gehele volk.
5 Toen riep David geheel Israël samen van de Sichor in Egypte af tot aan de weg naar Hamat, om de ark Gods uit Kirjat-Jearim te halen. 6 En David trok met geheel Israël naar Baäla, naar Kirjat-Jearim, dat tot Juda behoort, om vandaar te halen de ark van God, de HERE, die op de cherubs troont, de ark, waarover de Naam is uitgeroepen. 7 Zij vervoerden de ark Gods op een nieuwe wagen, uit het huis van Abinadab, terwijl Uzza en Achio de wagen leidden. 8 En David en geheel Israël dansten uit alle macht voor Gods aangezicht, begeleid door zang en door muziek van citers, harpen, tamboerijnen, cimbalen en trompetten.
9 Maar toen zij bij de dorsvloer van Kidon kwamen, strekte Uzza zijn hand uit om de ark te grijpen, daar de runderen uitgleden. 10 De toorn des HEREN ontbrandde tegen Uzza; Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand naar de ark had uitgestrekt; hij stierf daar voor Gods aangezicht. 11 David was diep getroffen, omdat de HERE zulk een zware slag aan Uzza had toegebracht; daarom noemt men die plaats Peres-Uzza, tot op de huidige dag. 12 Te dien dage werd David bevreesd voor God, en hij zeide: Hoe zou ik de ark Gods tot mij brengen? 13 Daarom nam David de ark niet bij zich in de stad Davids, maar bracht haar onder in het huis van de Gatiet Obed-Edom. 14 En de ark Gods bleef drie maanden bij het gezin van Obed-Edom, in zijn huis; en de HERE zegende het huis van Obed-Edom en al wat hij bezat.
   
De Nieuwe Bijbelvertaling
1 Nadat David met al zijn legeraanvoerders had beraadslaagd, met de bevelhebbers over duizend man en die over honderd, 2 zei hij tegen de gemeenschap van Israël: ‘Als u het ermee eens bent, en als de HEER, onze God, ons vrij baan geeft, laten we dan boden sturen naar onze verwanten die in de verschillende gebieden van Israël zijn achtergebleven, ook naar de priesters en de Levieten in hun steden met de omliggende weidegronden, en hun vragen zich bij ons te voegen. 3 Ik stel voor dat wij de ark van onze God, waar we ons in de tijd van Saul niet om hebben bekommerd, hierheen halen.’ 4 De hele vergadering stemde ermee in, want het volk achtte het juist.
5 David riep heel Israël bijeen, vanaf de grensrivier van Egypte tot aan Lebo-Hamat, om de ark van God uit Kirjat-Jearim op te halen. 6 Samen met de Israëlieten ging hij naar Baäla, naar Kirjat-Jearim in Juda, om de ark van God op te halen, de ark van de HEER, waaraan een bijzondere naam verbonden is, namelijk van hem die op de cherubs troont. 7 Op een nieuwe wagen reden ze de ark weg uit het huis van Abinadab. De wagen werd geleid door Uzza en Achio. 8 David en de Israëlieten dansten vol overgave voor God, begeleid door zang en muziek van lieren, harpen, tamboerijnen, cimbalen en trompetten. 9 Toen ze langs de plek kwamen waar Kidon zijn graan dorste, gingen de ossen daar op af. Uzza stak zijn hand uit om de ark vast te grijpen. 10 De HEER ontstak in woede tegen Uzza en strafte hem omdat hij zijn hand naar de ark had uitgestoken, zodat hij daar, in de nabijheid van God, stierf. 11 David werd kwaad omdat de HEER Uzza had doorkliefd. Hij noemde die plaats Peres-Uzza, en zo heet het daar tot op de dag van vandaag. 12 Toen werd David bang voor God en hij vroeg zich af: Hoe kan ik de ark van God ooit bij mij in Jeruzalem brengen? 13 Hij leidde de ark niet meer terug op de weg naar de Davidsburcht, maar liet de wagen afslaan naar het huis van Obed-Edom, een Gatiet. 14 De ark van God bleef drie maanden bij de familie van Obed-Edom, in zijn huis, en de HEER zegende de familie van Obed-Edom en alles wat hij bezat.
bijbelsdagboek.nl
Terug naar het dagboek