Vertaling 1951
40 En toen hij dit toegestaan had, wenkte Paulus, boven aan de trappen staande, het volk met zijn hand; en toen het geheel stil geworden was, sprak hij hen in de Hebreeuwse taal toe en zeide: 1 Mannen broeders en vaders, luistert naar hetgeen ik thans ter verdediging tot u ga zeggen. 2 Toen zij nu hoorden, dat hij hen in de Hebreeuwse taal toesprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide: 3 Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God evenals gij allen heden zijt. 4 En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door mannen en vrouwen in boeien te slaan en gevangen te zetten, 5 gelijk ook de hogepriester van mij getuigen kan en de gehele Raad der oudsten, van wie ik ook met brieven aan de broeders naar Damascus gereisd ben, om ook hen, die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft zouden worden.
6 Maar het gebeurde mij, toen ik op mijn reis dicht bij Damascus gekomen was, dat plotseling omstreeks de middag uit de hemel een fel licht mij omstraalde, 7 en ik viel op de grond en hoorde een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? 8 En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazoreeër, die gij vervolgt. 9 En zij, die met mij waren, zagen wèl het licht, maar de stem van Hem, die tot mij sprak, hoorden zij niet. 10 En ik zeide: Here, wat moet ik doen? En de Here zeide tot mij: Sta op en reis naar Damascus, en daar zal u gezegd worden al hetgeen u opgelegd is om te doen. 11 En daar ik vanwege de glans van dat licht niet meer kon zien, werd ik bij de hand geleid door hen, die met mij waren, en ik kwam te Damascus.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
40 Zodra de tribuun dit had toegestaan, maande Paulus, die boven aan de trappen stond, de mensen met een handgebaar tot stilte. Daarna sprak hij hen in het Hebreeuws als volgt toe:
1 ‘Broeders, zusters, en u, leden van het Sanhedrin, luister naar wat ik tot mijn verdediging heb aan te voeren.’ 2 Toen de menigte hoorde dat hij hen in het Hebreeuws toesprak, werd het nog stiller. Paulus vervolgde: 3 ‘Ik ben een Jood, geboren in Tarsus in Cilicië, maar opgegroeid in deze stad. Ik heb als leerling aan de voeten van Gamaliël gezeten en ben strikt volgens de voorschriften van de wet van onze voorouders opgevoed. Ik ben een vurig dienaar van God, en u allen geeft vandaag blijk van hetzelfde. 4 Ik heb de aanhangers van de Weg tot de dood toe vervolgd. Mannen en vrouwen heb ik gevangengenomen en laten opsluiten, 5 iets dat de hogepriester en de hele raad van oudsten kunnen bevestigen. Ik heb van hen zelfs aanbevelingsbrieven gekregen voor onze broeders in Damascus, toen ik daarheen ging om de volgelingen van Jezus in die stad gevangen te nemen en hen naar Jeruzalem te brengen, waar ze hun straf moesten ondergaan. 6 Maar onderweg, niet ver van Damascus, gebeurde er tegen het middaguur iets onverwachts: opeens werd ik omstraald door een fel licht uit de hemel. 7 Ik viel op de grond en hoorde een stem tegen me zeggen: “Saul, Saul, waarom vervolg je mij?” 8 Ik vroeg: “Wie bent u, Heer?” En de Heer antwoordde: “Ik ben Jezus van Nazaret, die jij vervolgt.” 9 De mensen die bij me waren, zagen wel het licht, maar hoorden niet de stem van hem die tegen me sprak. 10 Ik vroeg: “Wat moet ik doen, Heer?” De Heer zei tegen mij: “Sta op en ga naar Damascus, daar krijg je precies te horen wat je opdracht is.” 11 Omdat het stralende licht me blind gemaakt had, namen mijn reisgenoten me bij de hand en brachten me zo naar Damascus.
|