Vertaling 1951
12 Maar de Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des HEREN; toen maakte de HERE Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen des HEREN. 13 Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en versloeg Israël; de Palmstad namen zij in bezit. 14 Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab. 15 Toen riepen de Israëlieten tot de HERE, en de HERE verwekte hun een verlosser: Ehud, de zoon van Gera, de Benjaminiet, een man, die links was. De Israëlieten waren gewoon door zijn dienst schatting te zenden aan Eglon, de koning van Moab. 16 En Ehud maakte zich een tweesnijdend zwaard van nog geen el lengte, gordde dat aan onder zijn klederen, aan zijn rechterheup, 17 en zo bracht hij de schatting aan Eglon, de koning van Moab; Eglon nu was een zeer zwaarlijvig man. 18 Toen hij gereed was met het afdragen van de schatting, zond hij de mannen die de schatting gedragen hadden, verder; 19 zelf echter keerde hij van de gebeeldhouwde stenen te Gilgal terug en zeide: Ik heb een geheime boodschap voor u, o koning. Deze zeide: Stilte! En allen die bij hem stonden, gingen naar buiten. 20 Toen kwam Ehud bij hem binnen, terwijl hij zat in het koele bovenvertrek, dat hij voor zich alleen had, en Ehud zeide: Ik heb een woord Gods voor u. Toen stond hij op van zijn zetel. 21 En Ehud strekte zijn linkerhand uit, greep het zwaard van zijn rechterheup en stiet dat in zijn buik, 22 zodat zelfs het hecht met het lemmer erin drong; en het vet sloot zich om het lemmer, want hij trok het zwaard niet uit de buik. Toen ging hij heen door een achteruitgang. 23 Zo kwam Ehud in de galerij; de deur van het bovenvertrek had hij met de grendel achter zich toegesloten. 24 Nauwelijks was hij buiten of daar kwamen de dienaren kijken, maar zie, de deur van het vertrek was gegrendeld; toen zeiden zij: Hij zal zich zeker in de koele binnenkamer hebben afgezonderd. 25 Toen wachtten zij, tot zij er verlegen mee werden, maar zie, hij deed de deur van het bovenvertrek niet open; toen haalden zij de sleutel, deden open en zie, op de grond lag hun heer, dood. 26 Terwijl zij talmden, was Ehud echter ontkomen; hij kwam langs de gebeeldhouwde stenen en bereikte veilig Seïra. 27 Toen hij daar aangekomen was, blies hij de hoorn op het gebergte van Efraïm, en de Israëlieten daalden met hem het gebergte af, hij zelf voorop. 28 Hij zeide tot hen: Volgt mij, want de HERE heeft uw vijanden, de Moabieten, in uw macht gegeven. Zij dan daalden af, hem achterna, en bezetten de voorden van de Jordaan naar Moab en lieten niemand oversteken. 29 Te dien tijde versloegen zij van Moab ongeveer tienduizend man, allen welgedane en krachtige mannen, niemand ontkwam. 30 Zo werd Moab op die dag vernederd onder de hand van Israël, en het land had rust, tachtig jaar.
|
|
|
De Nieuwe Bijbelvertaling
12 Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de HEER. Daarom zette de HEER koning Eglon van Moab aan om de wapens tegen Israël op te nemen. 13 Eglon wist ook de Ammonieten en de Amalekieten op zijn hand te krijgen. In een gezamenlijke aanval versloegen ze Israël en maakten zich meester van de Palmstad. 14 Achttien jaar moesten de Israëlieten koning Eglon van Moab dienen. 15 Toen riepen ze de HEER te hulp, en de HEER zond iemand om hen te bevrijden: Ehud, de zoon van Gera uit de stam Benjamin, een linkshandige. Deze Ehud ging namens de Israëlieten schatting afdragen aan koning Eglon. 16 Maar eerst liet hij zich een kort tweesnijdend zwaard maken dat hij onder zijn kleding verborg, op zijn rechterheup. 17 Nadat hij de schatting aan de vadsig dikke koning Eglon had aangeboden, 18 deed hij zijn dragers uitgeleide, 19 maar zelf maakte hij bij de stenen beelden bij Gilgal rechtsomkeert. Hij liet zich bij de koning aandienen met de mededeling dat hij een geheime boodschap voor hem had. Op een wenk van de koning verlieten alle aanwezigen de zaal. 20 Ehud ging naar de koning, die zich had teruggetrokken in de koelte van zijn bovenvertrek, en zei: ‘Ik heb voor u een boodschap van God.’ Toen de koning opstond van zijn troon, 21 trok Ehud met zijn linkerhand het zwaard van zijn rechterheup en stak het in Eglons buik. 22 De kling verdween tussen de vetkwabben, die zich daarna ook om het gevest sloten, want Ehud trok het zwaard niet terug maar liep snel de kamer uit, 23 de galerij op, nadat hij de deuren van het vertrek van binnenuit vergrendeld had. 24 Hij was nog niet weg, of de dienaren van de koning kwamen de zaal weer binnen. Ze merkten dat de deuren van het bovenvertrek waren vergrendeld en zeiden tegen elkaar: ‘Hij heeft zich zeker weer afgezonderd om zijn behoefte te doen.’ 25 Ze wachtten een hele tijd, maar de deuren van het vertrek werden niet geopend. Ten slotte haalden ze een sleutel en openden de deur van buitenaf – en daar lag hun heer, dood op de grond.
26 Ehud had van hun getalm gebruik gemaakt om te ontsnappen. Hij passeerde de stenen beelden en ontkwam naar Seïra. 27 Bij zijn aankomst in het bergland van Efraïm blies hij op de ramshoorn. Onder zijn aanvoering kwamen de Israëlieten uit de bergen. 28 Hij zei tegen hen: ‘Volg mij, want de HEER heeft uw vijanden, de Moabieten, aan u uitgeleverd.’ Ze volgden hem en bezetten de oversteekplaatsen in de Jordaan, zodat er geen Moabiet meer langs kon. 29 De Israëlieten versloegen ongeveer tienduizend Moabieten. Hoewel het stuk voor stuk stevige, strijdbare mannen waren, ontkwam er niet een. 30 Moab moest die dag buigen voor Israël, en het land had tachtig jaar rust.
|