Print dit bijbelgedeelte

Bijbelgedeelte bij 7 maart
Lezen: Genesis 35: 9-15
Vertaling 1951
9 En God verscheen wederom aan Jakob, bij zijn komst uit Paddan-Aram, en zegende hem; 10 en God zeide tot hem: Gij heet Jakob; gij zult niet meer Jakob heten, maar Israël zal uw naam zijn. En Hij noemde hem Israël. 11 En God zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wees vruchtbaar en word talrijk; een volk, ja een menigte van volken, zal uit u ontstaan, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. 12 En dit land, dat Ik Abraham en Isaak gegeven heb, zal Ik u geven; en uw nageslacht zal Ik dit land geven. 13 En God voer op van hem ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had. 14 En Jakob zette een opgerichte steen ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had, een stenen zuil, en hij stortte een plengoffer erover uit en goot er olie op. 15 En Jakob noemde de plaats, waar God met hem gesproken had, Betel.
   
De Nieuwe Bijbelvertaling
9 Nu Jakob was teruggekeerd uit Paddan-Aram, verscheen God hem opnieuw, en hij zegende hem. 10 Hij zei: ‘Tot nu toe heette je Jakob. Die naam zul je niet langer dragen: Israël is je nieuwe naam.’ Zo gaf God hem de naam Israël. 11 En hij vervolgde: ‘Ik ben God, de Ontzagwekkende. Wees vruchtbaar en word talrijk; je zult uitgroeien tot een volk, tot een hele menigte volken, en er zullen koningen uit je voortkomen. 12 Ik geef jou het land dat ik aan Abraham en aan Isaak heb gegeven; ook aan je nakomelingen geef ik dit land.’ 13 Hierna ging God weg van de plaats waar hij met Jakob had gesproken. 14 Daar, op die plaats, zette Jakob een steen rechtop, en hij wijdde hem door er een wijnoffer op te brengen en er olie over uit te gieten. 15 Hij noemde die plaats, waar God met hem had gesproken, Betel.
bijbelsdagboek.nl
Terug naar het dagboek