Print dit bijbelgedeelte

Bijbelgedeelte bij 9 juni
Lezen: Deuteronomium 32: 10-25
Vertaling 1951
10 Hij vond hem in een land van steppen,
in een woest land van gehuil in de wildernis.
Hij beschutte hem, lette op hem,
bewaarde hem als zijn oogappel.
11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt,
over zijn jongen zweeft,
zijn wieken uitspreidt, er een opneemt
en draagt op zijn vlerken,
12 zo heeft hem de HERE alleen geleid,
en geen vreemde god stond hem terzijde.
13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde,
en eten de opbrengst van het veld;
Hij deed hem honig zuigen uit de rots,
en olie uit het keihard gesteente.
14 Boter van runderen en melk van kleinvee,
met vet van lammeren;
en rammen van Basan en bokken,
met het vetste der tarwe;
en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn.
 
15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit
– vet werd gij, dik en vet gemest –
en hij verwierp God, die hem gemaakt had,
hij minachtte de Rots van zijn heil.
16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden,
met gruwelen krenkten zij Hem;
17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn,
aan goden, die zij niet hebben gekend,
nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren,
voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden.
18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd
en vergeten de God, die u heeft voortgebracht.
 
19 Toen de HERE dat zag, heeft Hij hen verworpen,
omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren;
20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen
en zien, wat hun einde wezen zal,
want zij zijn een verkeerd geslacht,
kinderen, die geen trouw kennen.
21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is,
zij krenkten Mij met hun ijdelheden.
Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is,
door een dwaas volk zal Ik hen krenken.
22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken,
het brandt tot in de diepten van het dodenrijk;
het verteert de aarde met wat zij opbrengt
en verzengt de grondvesten der bergen.
23 Ik zal rampen over hen ophopen,
al mijn pijlen tegen hen afschieten.
24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed
en dodelijke ziekte,
dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten,
met het venijn van wat schuifelt in het stof.
25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen,
en binnenskamers de ontzetting:
jongeling zowel als maagd,
zuigeling en grijsaard.
De Nieuwe Bijbelvertaling
10 Hij vond het in een dorre woestijn,
in een niemandsland vol van gevaar.
Hij omringde het met zorg en met liefde,
koesterde het als zijn oogappel.
11 Zoals een arend over zijn jongen waakt
en voortdurend erboven blijft zweven,
zijn vleugels uitspreidt en zijn jongen daarop draagt,
12 zo heeft de HEER zijn volk geleid,
hij alleen: geen andere god stond hem bij.
13 Hij legde het bergland voor hen open,
de oogst van het land viel hun in de schoot.
Hij laafde hen met honing uit de rotsen,
met olijfolie uit steenharde rots,
14 met melk van koeien en geiten,
met vlees van Basans rammen,
met vet van lammeren en bokken,
met de fijnste bloem van tarwe
en met wijn, het bloed van druiven.
15 Toen werd Jesurun vadsig en vet,
het raakte verzadigd, werd dik en rond.
Het kwam in verzet, liep weg van zijn schepper,
versmaadde zijn stut en steun, zijn rots.
16 Ze tergden hem met vreemde goden,
met gruwelijke beelden krenkten ze hem.
17 Ze brachten offers aan demonen,
aan goden die geen goden zijn,
goden die zij eerst niet kenden,
nieuwkomers, nog maar net in zwang,
die voor hun voorouders niet eens bestonden.
18 U vergat de God die u gebaard heeft,
u verwierp de rots die u ter wereld bracht.
 
19 Toen de HEER zag wat u deed,
bemerkte hoe zijn kinderen hem krenkten,
ontstak hij in hevige toorn en zei:
20 “Ik zal me van hen afkeren
en dan eens zien hoe het hun vergaat.
Want dit is een verdorven geslacht,
niemand van hen is te vertrouwen.
21 Ze tergden mij met wat geen god is
en daagden mij uit met hun nietige afgoden.
Daarom terg ik hen met wat geen volk is,
ik daag hen uit met een volk zonder verstand.
22 Als het vuur van mijn toorn is ontstoken
zal het branden tot in het diepste dodenrijk;
het zal de aarde verschroeien en alles wat daar groeit,
het zal de grondvesten van de bergen verteren.
23 Ramp na ramp breng ik over hen,
al mijn pijlen schiet ik op hen af.
24 Honger zal hen uitmergelen, de pest hen verteren,
ziekten zullen hen te gronde richten.
Ik geef hen ten prooi aan wilde dieren,
giftige slangen laat ik hen bijten.
25 Buiten eist de oorlog zijn tol,
binnen heerst de angst voor de dood.
Niemand wordt ontzien,
man noch vrouw, jong noch oud.
bijbelsdagboek.nl
Terug naar het dagboek