Print dit bijbelgedeelte

Bijbelgedeelte bij 12 oktober
Lezen: Jeremia 32: 31-41
Vertaling 1951
31Want deze stad heeft mijn toorn en mijn gramschap opgewekt sedert de dag dat men haar bouwde, tot op heden, zodat Ik haar moet wegdoen uit mijn ogen 32 om al de boosheid die de Israëlieten en de Judeeërs bedreven hebben en waarmee zij Mij gekrenkt hebben; zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, zowel de mannen van Juda als de inwoners van Jeruzalem; 33 zij keerden mij de nek toe in plaats van het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg en laat, luisterden zij niet en lieten zich niet gezeggen. 34 Maar zij zetten hun gruwelen in het huis waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen, 35 en zij bouwden de hoogten van de Baäl, die zich in het dal Ben-Hinnom bevinden, om hun zonen en dochters aan de Moloch te wijden, wat Ik hun niet geboden had en wat bij Mij niet opgekomen was, het bedrijven van deze gruwel om Juda te doen zondigen.
36 Maar nu, zo zegt de HERE, de God van Israël, van deze stad, waarvan gij zegt: Zij is in de macht van de koning van Babel gegeven door het zwaard, de honger en de pest –: 37 zie, Ik verzamel hen uit al de landen, waarheen Ik hen in mijn toorn en gramschap en grote verbolgenheid zal verdreven hebben, en Ik zal hen naar deze plaats terugbrengen en hen veilig doen wonen; 38 zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; 39 Ik zal hun één hart en één weg geven, zodat zij Mij vrezen al de dagen, hun en hun kinderen na hen ten goede; 40 ja, Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, dat Ik Mij niet van achter hen afwenden zal en dat Ik hun wèl zal doen, en mijn vrees zal Ik in hun hart leggen, zodat zij niet van Mij afwijken; 41 Ik zal Mij over hen verblijden en hun weldoen en Ik zal hen voorgoed in dit land planten met heel mijn hart en heel mijn ziel.
   
De Nieuwe Bijbelvertaling
31 Jeruzalem heeft, vanaf de dag dat het werd gebouwd tot op de dag van vandaag, voortdurend mijn toorn gewekt. Daarom vaag ik het weg. 32 Israël en Juda, de koningen, leiders, priesters en profeten, alle inwoners van Juda en Jeruzalem, hebben al het mogelijke kwaad gedaan en mij daarmee gekrenkt. 33 Ze hebben mij niet gehoorzaamd, maar mij de rug toegekeerd. Hoewel ik hen telkens weer onderwees, luisterden ze niet naar mijn terechtwijzingen. 34 Ze hebben de tempel waaraan mijn naam verbonden is met gruwelijke afgodsbeelden ontwijd, 35 en in het Hinnomdal offerhoogten voor Baäl gebouwd om er hun zonen en dochters aan Moloch aan te bieden. Ze hebben Juda met die gruweldaad tot zonde aangezet. Ik heb dat nooit geboden, ik heb dat nooit gewild.
36 Maar toch – dit zegt de HEER, de God van Israël, over deze stad, waarover jullie zeggen: “Door het zwaard, de honger en de pest valt ze de koning van Babylonië in handen”: 37 Ik zal de inwoners samenbrengen uit alle landen waarheen ik ze in mijn grote woede en toorn verdreven heb, ze terugbrengen naar deze stad en ze er in vrede laten wonen. 38 Zij zullen mijn volk zijn en ik zal hun God zijn. 39 Ik zal hen één van hart en één van zin maken, zodat ze altijd ontzag voor mij zullen hebben en het hun en hun nageslacht goed zal gaan. 40 Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, ik keer mij nooit meer van hen af en zal hen altijd zegenen. Ik zal hen met ontzag voor mij vervullen, zodat zij zich nooit meer van mij zullen afkeren. 41 Ik zal er weer vreugde in vinden hen te zegenen en zal hen voorgoed in dit land planten. Met hart en ziel zal ik dat doen.
bijbelsdagboek.nl
Terug naar het dagboek