Print dit bijbelgedeelte

Bijbelgedeelte bij 23 december
Lezen: Genesis 21: 22-34
Vertaling 1951
22 In die tijd zeide Abimelek, alsook zijn legeroverste Pikol, tot Abraham: God is met u in alles wat gij doet. 23 Nu dan, zweer mij toch hier bij God, dat gij niet bedrieglijk met mij zult handelen, noch met mijn kroost, noch met mijn nageslacht; naar de vriendschap, die ik u betoond heb, zult gij mij en het land waarin gij als gast vertoeft, behandelen. 24 En Abraham zeide: Ik zweer het. 25 Maar Abraham maakte Abimelek een verwijt over een waterput, die de knechten van Abimelek zich hadden toegeëigend. 26 Daarop zeide Abimelek: Ik weet niet, wie dat gedaan heeft; ook hebt gij het mij niet meegedeeld, en ik heb het ook niet vernomen vóór vandaag. 27 Toen nam Abraham schapen en runderen en gaf ze aan Abimelek, en die beiden sloten een verbond. 28 Maar Abraham zette zeven lammeren van de schapen afzonderlijk. 29 Toen zeide Abimelek tot Abraham: Wat betekenen die zeven lammeren hier, die gij afzonderlijk gezet hebt? 30 En hij zeide: Voorzeker moet gij de zeven lammeren uit mijn hand aannemen, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb. 31 Daarom noemt men die plaats Berseba, want die beiden hebben daar gezworen. 32 Toen zij te Berseba het verbond gesloten hadden, gingen Abimelek en zijn legeroverste Pikol heen, en keerden naar het land der Filistijnen terug. 33 En (Abraham) plantte te Berseba een tamarisk, en riep daar de naam van de HERE, de eeuwige God, aan. 34 En Abraham vertoefde vele dagen als vreemdeling in het land der Filistijnen.
   
De Nieuwe Bijbelvertaling
22 Op een dag kwam Abimelech bij Abraham, samen met zijn legeraanvoerder Pichol. ‘God blijkt u ter zijde te staan bij alles wat u onderneemt,’ zei hij. 23 ‘Zweer mij daarom bij God, hier op deze plaats, dat u mij, mijn kinderen en kindskinderen nooit zult bedriegen, maar dat u mij en het land waar u gastvrijheid geniet, evenveel loyaliteit zult tonen als u van mij hebt ondervonden.’ 24 ‘Dat zweer ik,’ zei Abraham. 25 Maar wel maakte hij Abimelech verwijten over een waterput die Abimelechs knechten zich hadden toegeëigend. 26 ‘Ik weet niet wie dat heeft gedaan,’ zei Abimelech. ‘U hebt er mij niets over gezegd en ik hoor er nu voor het eerst van.’ 27 Toen schonk Abraham schapen, geiten en runderen aan Abimelech en sloten zij een bondgenootschap. 28 Zeven ooilammetjes zette Abraham apart. 29 ‘Wat hebben die zeven lammetjes te betekenen die u apart hebt gezet?’ vroeg Abimelech hem, 30 en hij antwoordde: ‘Door die zeven ooilammetjes van mij aan te nemen erkent u dat ik deze put hier heb gegraven.’
31 Omdat zij daar een eed zwoeren heet die plaats Berseba.
32 Zo sloten zij in Berseba een bondgenootschap. Daarna ging Abimelech met zijn legeraanvoerder Pichol terug naar het land van de Filistijnen. 33 Abraham plantte in Berseba een tamarisk en riep er de naam van de HEER, de eeuwige God, aan. 34 Hij woonde lang als vreemdeling in het land van de Filistijnen.
bijbelsdagboek.nl
Terug naar het dagboek